1. Hoogzomer in Nederland, zweet, zonnebrandolie en zwembadgeur, zwaaiende koeienstaarten in de weilanden, plezierbootjes op de glinsterende wateren van Nijmegen. De hele wereld zoemt me vandaag toe vanachter mijn vliegenscherm, ik zit op bed en lees Ecce Homo. Het is een leuk boek, ik moet lachen om Nietzsches waarschuwingen over drank, koffie en thee – ‘koffie vertroebelt, thee valt alleen ‘s morgens goed’ – maar dan lees ik de volgende passage.
De geleerde – een decadent. – Dat heb ik met eigen ogen gezien: begaafde, van aanleg rijke en vrije naturen, al tussen de dertig en de veertig ‘naar de bliksem gelezen’, enkel nog lucifershoutjes die je moet afstrijken om ze vonken – ‘gedachten’ te laten afgeven. – ‘s Morgens vroeg bij het aanbreken van de dag, in alle frisheid, in het morgenrood van je kracht, een boek lezen – dat noem ik liederlijk! – –
Eerst ben ik verontwaardigd. Ik denk aan de laatste elf jaar van Nietzsches leven, waarin hij te geschift was om zijn bed uit te komen. Alsof dat niet liederlijk en decadent is. Dan denk ik echter aan hoe hij ergens in die elf jaar na maanden van zwijgen aan zijn zuster vroeg: ‘Waarom huil je, Liesbeth, zijn we dan niet gelukkig?’ Na die gedachte schaam ik me voor mijn verontwaardiging.
2. Na twee maanden zonder werk begin ik te merken dat het schrijven moeizamer gaat. Ik ben er altijd van uitgegaan dat rust en ruimte bevorderlijk zijn voor mijn creativiteit, maar dat blijkt een denkfout. Als ik niks meemaak, schrijf ik ook niks op. Om mijn tijd toch enigszins nuttig in te vullen, besluit ik in de Ooijpolder te gaan wandelen.
Tijdens mijn wandeling denk ik na over de boeken die ik gelezen heb, over mensen die ik gesproken heb, over mijn lopende sollicitaties. Als Thales kijk ik naar beneden, waar de uitgedroogde aarde knispert onder mijn voeten, ik zie de paarden pas als ik ze op twee meter genaderd ben. Een merrie en haar veulen. We staan tegenover elkaar op het smalle wandelpad, geen van ons drieën draagt iets bij aan de maatschappij. Ik kijk de moeder recht in haar ogen, en hoewel ze onbezorgd terugkijkt – ze is wel wat gewend van de badgasten en strandwandelaars hier – durf ik niet te zeggen dat we elkaar begrijpen. Nadat we elkaar een tijdje bewegingsloos hebben aangekeken, sjokken de merrie en haar veulen terug naar de rest van de kudde. Weer moet ik denken aan Nietzsche.
Beschouwen we de kudde die grazend aan ons voorbijgaat: zij weet niet wat gisteren, wat vandaag is, springt rond, vreet, rust, verteert, springt weer, en zo van de morgen tot de nacht en van dag tot dag, aan haar lust en onlust kort aangelijnd, namelijk aan de pin van het moment, en daarom noch zwaarmoedig, noch verveeld. Dit te zien is de mens niet aangenaam, omdat hij tegenover het dier op zijn menszijn pocht en toch afgunstig zijn geluk gadeslaat – want dat is het enige wat hij wil, net als het dier noch verveeld, noch onder smarten leven, en toch wil hij het tevergeefs, omdat hij het niet op dezelfde manier wil als het dier. De mens vraagt het dier wel eens: waarom vertel je me niet over je geluk en kijk je me alleen maar aan? Het dier wil wel antwoorden en zeggen: dat komt doordat ik altijd meteen vergeet wat ik wilde zeggen – maar toen vergat het ook dit antwoord alweer en zweeg: zodat de mens zich erover verwonderde.